Op een avond roept Isaï zijn zoon bij zich. David moet voedsel gaan brengen naar zijn oudere broers. Die vechten in het leger van Saul. De Filistijnen zijn namelijk het land binnengevallen. David gaat op pad en neemt tien broden en wat kazen mee. Maar als hij bij het leger aankomt, ziet hij dat er niet gevochten wordt. Het leger van Israël is bang. Ze zijn bang voor Goliat, een enorm grote man. Een reus. Iedere dag weer daagt hij Saul en zijn leger uit.
David komt bij koning Saul. “Ik wil het gevecht met die reus wel aangaan.” Saul geeft David een kans en geeft hem zijn eigen wapens. Maar die zijn te zwaar. David pakt daarom alleen zijn stok en slinger. Hij zoekt vijf stenen uit de rivier. Daarmee loopt hij op Goliat af. Goliat ziet hem aankomen en zegt: “Ben ik soms een hond, dat je met een stok op mij afkomt?”
Maar David is niet bang. “Ik weet dat de Heer je aan mij zal uitleveren. Zo zal heel de wereld weten dat Israël een God heeft.” David pakt een steen en slingert hem weg. De steen raakt het voorhoofd van de Filistijn. De reus valt dood neer! De Filistijnen slaan op de vlucht. Israël is gered.