Maar in dat vreemde land maakt het gezin erge dingen mee. Eerst sterft vader Elimelech. Een aantal jaren later overlijden ook Noömi’s beide zoons. Noömi blijft alleen achter. Wel heeft ze de vrouwen van haar jongens nog: Orpa en Ruth.
Noömi is kapot van verdriet. Ze wil terug naar Kanaän, haar vaderland. Maar ze snapt dat haar schoondochters niet mee kunnen. De meisjes komen uit Moab. Ze hebben in Kanaän niets te zoeken. Orpa blijft dan ook achter in Moab, maar Ruth niet. Ze zegt: “Uw volk is mijn volk, en uw God is mijn God.” Ze wil met Noömi mee!
Terug in Kanaän moet Ruth hard werken om aan eten te komen. Ze werkt op het land bij een rijke boer. De boer heet Boaz. Boaz weet dat het heel belangrijk is dat je goed voor arme mensen zorgt. Daarom geeft hij Ruth extra koren mee naar huis. Ook mag ze samen met zijn knechten eten en drinken. Er gebeurt nog iets heel moois. Boaz en Ruth worden verliefd. Ze trouwen. En op een dag krijgen ze een kindje: Obed. Noömi is oma geworden!