De verspieders zijn veertig dagen onderweg. Ze ontdekken dat het land heel vruchtbaar is. Als bewijs nemen ze een enorme druiventros mee. De tros is zo zwaar dat twee mannen hem aan een stok moeten dragen.
Terug bij het volk vertellen ze over hun ervaringen. “Echt, Kanaän vloeit over van melk en honing. Kijk maar eens naar de vruchten die er groeien.” Tegelijk hebben ze ook minder goed nieuws. “Maar we kunnen de Kanaänieten nooit overwinnen. Dat volk is te sterk voor ons. We hebben onderweg zelfs reuzen gezien, Enakieten. Vergeleken bij hen zijn wij maar kleine sprinkhanen.”
Als de Israëlieten dat horen, barsten ze in tranen uit. De hele woestijnreis is voor niets geweest! Het land is prachtig, maar onbereikbaar. Mozes probeert de mensen nog te wijzen op de Here. Hij zelf wil hen het land Kanaän geven. Op hem kunnen ze vertrouwen. Maar het mag niet baten. Israël wíl het land niet eens meer in.
De gevolgen zijn enorm. Het volk wil Kanaän niet in? Dan mogen ze het ook niet meer. De Here stuurt de Israëlieten terug naar de woestijn. Pas veertig jaar later mogen hun kinderen in het beloofde land gaan wonen.