Op een dag reizen Jozef en Maria met Jezus naar Jeruzalem. Het is paasfeest. Ze gaan naar de tempel om feest te vieren, net als ieder jaar. Dat is een heel eind lopen. Maar dat is niet erg. Heel veel andere mensen gaan met hen mee. Onderweg zingen de mensen allerlei mooie psalmen.
Na een week feestvieren, begint de terugreis. Jozef en Maria zien Jezus nergens, maar maken zich geen zorgen. “Hij is vast ergens bij andere reizigers.” Maar als ze hem na een dag reizen nog niet hebben gevonden, besluiten ze terug te gaan naar Jeruzalem.
Drie lange dagen zoeken ze in de grote stad. Dan vinden ze Jezus in de tempel. Hij is in gesprek met een groep mannen. Ze zijn onder de indruk van Jezus’ slimme antwoorden. Toch is Maria vooral ongerust. “Jongen, wat heb je ons aangedaan? Je vader en ik zaten in angst en hebben overal naar je gezocht.”
Jezus begrijpt dat zijn ouders ongerust zijn. Maar juist hier in de tempel is hij op zijn plek. Want niet Jozef, maar de Here God is Jezus’ echte vader. Jezus zegt tegen zijn ouders: “Waarom hebt u mij gezocht? U wist toch wel dat ik moet zijn waar mijn Vader is?” Jozef en Maria begrijpen niet veel van Jezus’ woorden. Toch luistert Jezus ook nu naar zijn ouders. Hij gaat met ze mee terug naar Nazareth.